Voor de eerste christenen waren de
martelaren,
die voor hun geloof hun leven gaven, héél belangrijk.
Dezen, en later ook andere
heiligen,
dienden als voorbeeld. Hun
graf
werd daarom met eerbied bezocht. Niet in de laatste plaats omdat er
volgens velen wonderbaarlijke genezingen plaatsvonden.
Het aanraken van het graf of er de nacht bij doorbrengen
(
incubatio)
was dan ook het doel van de
bedevaarten
van
de
pelgrims.
De vroege Christenen mochten het graf niet verstoren op grond van de (hygiënische) Romeinse zeden.
Om bij het graf te komen, waarboven altijd een kerk gebouwd werd,
moest een
onderaardse gang gegraven worden. Dit is de voorloper van de
crypte.
Het graf werd aan de zijkanten vaak
van openingen voorzien. Soms kon de pelgrim hierdoor onder het graf kruipen.
Later werden de bedevaarten zo lucratief dat de overblijfselen van de
heilige in een rijk
schrijn
boven het
altaar
van de kerk geplaatst werden. Veel kerken moesten genoegen nemen met een
reliek:
een vinger, schedel of kledingstuk.
Een voorwerp dat in aanraking geweest was met het graf werd hierdoor ook een beetje een
reliek. Bekend zijn de verhalen van doeken die via een
fenestella
via de
cataracta
een nacht in de
confessio
gehangen werden.
Het extra gewicht van de (vochtige) doek 's ochtends werd dan gezien als de
toegevoegde 'heiligheid'.
Tekst: Jean Penders (09-2006). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders